Ten Cate

RKD STUDIES

1.17 Studiereizen in Frankrijk


Vanaf de eeuwwisseling trok Ten Cate weer regelmatig naar de Normandische kust, waar hij onder andere de plaatsen Fécamp, Le Havre, Caen en Sainte-Adresse aandeed. De twee frisse zeegezichten Sur la côte normande (1901) en Plage animée (1901) dateren uit deze periode [1-2]. Ze verbeelden dagjesmensen en hun vrijetijdsbesteding, al was dat niet heel gebruikelijk voor Ten Cate. Voornamelijk op de kades in Le Havre vond hij inspiratie voor zijn haven- en zeegezichten. Voorbeelden zijn de pastel The Grand Quai of Le Havre (1901) en het schilderij De haven van Le Havre (1902) [3-4]. Deze havengezichten zijn een stuk schetsmatiger opgezet dan die uit de jaren 1880 en hebben ook een verrassender kleurgebruik. Nieuw is bijvoorbeeld dat Ten Cate in de pasteltekening niet de complete ondergrond bedekte, maar de kleur van het papier liet meespelen in het geheel. Problematisch daarbij is dat een verkleuring van het papier effect heeft op de voorstelling, wat in dit geval resulteerde in vreemde, bruine tonen in de lucht- en waterpartijen.1 De zeegezichten die Ten Cate in Le Havre maakte, zoals La Baie du Havre (1901) en Le Havre, soleil couchant (1903), zijn op eenzelfde manier opgezet [5]. Door de losse manier van tekenen lijkt het alsof ze vanuit een herinnering of aan de hand van eerdere schetsen gemaakt zijn en komen ze sterk overeen met de zeegezichten [6]. Of de kunstenaar bij het maken van deze werken daadwerkelijk nog in de buurt was van de afgebeelde plaatsen is dus onzeker.
Ten Cate bezocht ook enkele kunstenaarskolonies die dichterbij Parijs gelegen waren. In 1902 deed hij Auvers-sur-Oise ten noordoosten van Parijs aan, ook bekend vanwege Van Goghs laatste verblijf aldaar en het atelier van Charles François Daubigny (1817-1878). Hier tekende hij onder andere vanaf de oever van de Oise de Notre-Dame-de-l’Assomption [7]. In 1903 bezocht Ten Cate het schilderachtige plaatsje Moret-sur-Loing ten zuiden van Parijs, gelegen aan de Seine en de Loing, waar Alfred Sisley (1839-1899) velen jaren had gewoond en gewerkt. Ook Claude Monet (1840-1926) en Camille Pissarro (1830-1903) hadden daar regelmatig geschilderd. Ten Cate maakte er ten minste zes werken, waaronder Pont à Moret-sur-Loing (1903) [8]. Het schilderij toont de toegangspoort van de stad, de Porte de Bourgogne, die is gelegen aan de Loing. Op de kade ten zuiden van de poort heeft een schilder zich op een klapstoeltje voor een ezel geïnstalleerd om het pittoreske uitzicht vast te leggen. Een paard met wagen loopt over de stenen brug richting de toegangspoort, terwijl vanaf de kade twee personen wat in het water lijken te gooien. De oranjebruine tinten in de boomkruin doet vermoeden dat het herfst is. Ten Cate was in ieder geval op 15 november 1903 weer terug in Parijs, aangezien hij op die dag tijdens de uitvaart van Camille Pissarro zijn naam in het condoleanceregister schreef.2 In de zomer van 1905 verbleef Ten Cate nog een tijd in de regio Yonne ten zuidoosten van Parijs. Hier bezocht hij plaatsjes zoals Auxerre, Troyes en Villeneuve-sur-Yonne. Met een schetsboek in de aanslag struinde hij door de straten en langs de oevers van de Yonne om zijn observaties met potlood vast te leggen. Zo maakte hij voor Straat in een stad, Troyes (1905) verschillende schetsen, waaronder één van de klokkentoren van de Eglise Saint-Nizier die hij signeerde, dateerde en van een opschrift voorzag.
De werken die Ten Cate maakte tijdens zijn uitstapjes in Frankrijk werden in 1906 tentoongesteld bij verschillende Parijse galeries, zoals die van Gustave Tempelaere (1840-1904) en Georges Petit.3 Bij Tempelaere werden de Franse landschappen en stadsgezichten afgewisseld met een groot aantal schilderijen, pasteltekeningen en aquarellen die Ten Cate in de winters in Nederland had gemaakt in de omgeving van Delft, Dordrecht en Rotterdam. Deze werken omvatten een tijdsspanne van 20 jaar, waardoor op de tentoonstelling het reislustige karakter van de kunstenaar door de jaren tot uitdrukking werd gebracht. Van de 39 werken die tentoongesteld werden, toonden er slechts zeven een Parijse scène. Arsène Alexandre (1859-1937) schreef het voorwoord in de begeleidende tentoonstellingscatalogus.4 Hierin stelt hij dat de talentvolle Ten Cate geplaatst kan worden in de traditie van de grote, Hollandse landschapsschilders als Aert van der Neer (1603-1677) en Johan Barthold Jongkind (1819-1891): 'mettez le nom Ten Cate parmi ceux des premiers paysagistes de notre temps.'5 Ook in de pers werd lovend geschreven over de tentoonstelling. Verschillende galeries aan de Rue Laffitte die wilden profiteren van deze gelegenheid vulden hun vitrines met werk van Ten Cate, zo schreef Snabilié in De Amsterdammer.6
Enkele maanden later was bij Georges Petit de tentoonstelling van de Société internationale d’aquarellistes waar soortgelijk werk van Ten Cate werd getoond. De staatssecretaris van de schone kunsten Etienne Dujardin-Beaumetz (1852-1913) kocht hier voor 200 francs het werk Canal en Hollande.7 Het werd opgenomen in de collectie van het Musée du Luxembourg, een museum dat kunst verzamelde van levende meesters. Als dank schonk Ten Cate twee litho’s aan dit museum.8
Ook particulieren verzamelden werk van Ten Cate. Zo had Arsène Alexandre al een aantal werken van Ten Cate in zijn bezit. Dit blijkt uit de catalogus van een in 1903 gehouden verkoping. Bij die gelegenheid werden onder andere zes pasteltekeningen van Ten Cate uit de collectie van Alexandre geveild.9 Andere Parijzenaren die werk van Ten Cate aankochten waren Georges Cain, de schrijvers Jules Claretie (1840-1913) en Georges Feydeau (1862-1921), de effectenmakelaar en verzamelaar Victor Antoine Desfossés (1835-1899) en de kunstcriticus Thibault-Sisson (1856-1944).10

1
Siebe Johannes ten Cate
Sur la côte Normande, 1901 gedateerd
Parijs, kunsthandel Galerie Talabardon & Gautier


2
Siebe Johannes ten Cate
Plage animée, 1901 gedateerd


3
Siebe Johannes ten Cate
The Grand Quai of Le Havre, 1901 gedateerd
Cleveland (Ohio), The Cleveland Museum of Art, inv./cat.nr. 1960.166


4
Siebe Johannes ten Cate
De haven van le Havre, 1902 gedateerd
Blaricum, Amsterdam, kunsthandel Studio 2000


5
Siebe Johannes ten Cate
Le Havre, soleil couchant, 1903 gedateerd
Private collection

6
Siebe Johannes ten Cate
Katwijk aan Zee, 1902 gedateerd
Private collection


7
Siebe Johannes ten Cate
Village au bord de l’eau, 1902 gedateerd

8
Siebe Johannes ten Cate
Pont à Moret-sur-Loing, 1903 gedateerd
Private collection


Notes

1 The Cleveland Museum of Art, Siebe Johannes ten Cate, The Grand Quai of Le Havre (1901), online collectiedatabase, https://www.clevelandart.org/art/1960.166 (geraadpleegd op 7 februari 2024).

2 Pissarro Bailly-Herzberg 1980-1991, p. 385.

3 Alexandre 1906.

4 In De Amsterdammer bespreekt Snabilié het lovende voorwoord van Alexandre en stelt dat hij niets anders kan dan het er volledig mee eens zijn, Snabilié 1906.

5 'Plaats de naam Ten Cate tussen die van de vooraanstaande landschapsschilders van onze tijd', zie: Parijs 1906.

6 Zie bijvoorbeeld: Guillemot 1906, pp. 75-78; Polak 1906; Snabilié 1906.

7 Brief van Siebe Johannes ten Cate aan Léonce Bénédite op 17 december 1906, Archives Nationales, Archives des musées nationaux, Département des peintures du musée du Louvre (série P), inv.nr. 20144790/150 en Aankoopbewijs Canal en Hollande van 8 februari 1907, Archives Nationales, Travaux d’art, musées et expositions, 1er et 2e volumes (XIXe-XXe siècles), inv.nr. F21.4275. De Société internationale d’aquarellistes was in 1905 door kunstcriticus Maurice Guillemot (1859-1931) opgericht en uit een brief die Ten Cate in 1906 naar Guillemot schrijft blijkt dat de kunstenaar door deze laatste was uitgenodigd om deel te nemen, brief Siebe Johannes ten Cate aan Maurice Guillemot op 17 oktober 1906, Archief Siebe Johannes ten Cate, collectie RKD, Den Haag, archiefnr. NL-HaRKD-0976.

8 Brief van Siebe Johannes ten Cate aan Léonce Bénédite (1859-1925) op 19 december 1906, Bibliothèque de l’institut national d’histoire de l’art, Parijs, Correspondance adressée à Léonce Bénédite, inv.nr. BCMN Ms 374/4/2.

9 Veiling Alexandre 1903, pp. 45-46.

10 Veiling Cain 1939, nrs. 126-129; veiling Claretie 1914, pp. 48-49; veiling Feydeau 1903, pp. 45-46; veiling Desfossés 1899, p. 64; Anoniem 1907.